De leeruitkomsten van Pabo Social Work zijn:
1. Didactisch handelen
1a. Signaleren en interpreteren van onderwijs-ontwikkelingsbehoefte. De student herkent wat de ontwikkelbehoeften van kinderen zijn.
1b. Formuleren van doelen. De student formuleert, op basis van een bestaand kader, (ontwikkelings-/les-) doelen en maakt hierbij gebruik van vakinhoudelijke kennis en vaardigheden.
1c. Ontwerpen en voorbereiden van onderwijs. De student ontwerpt activiteiten bij (ontwikkelings-les-) doelen en selecteert hierbij passende werkvormen, materialen en middelen.
1d. Organiseren van onderwijs. De student zorgt voor structuur in de activiteiten.
1e. Uitvoeren van onderwijs. De student bespreekt de verwachtingen en begeleidt kinderen op motiverende wijze bij het zelfstandig plannen, uitvoeren, evalueren van de activiteit.
1f. Evalueren en bijstellen van onderwijs. De student evalueert in hoeverre het doel van de activiteit is behaald. En doet suggesties voor eventuele aanpassingen.
2. Pedagogisch handelen
2a. Werken vanuit relatie gebaseerd op weederzijds vertrouwen en respect. De student heeft kennis van de ontwikkelingsfasen die kinderen dooemaken en maakt op een positieve manier contact met het kind.
2b. Creeren van een veilig klimaat. De student kent factoren van een veilig ontwikkelingsklimaat, herkent deze in de praktijk en maakt op een positieve manier contact met de groep.
2c. Waarnemen en beoordelen van gedrag. De student herkent talentvol gedrag en brengt gedrag/ basisbehoeften van het kind in kaart en handelt hiernaar.
2d. Intergrale werkwijze. De student maakt kennis met organisaties binnen onderwijs- en sociaal werk. De student herkent grondbeginselen van het samenwerken met ouders/opvoeders en interdisciplinair samenwerken (met professionals binnen) organisaties.
2e. Benaderen vanuit netwerk/ opvoedingsmilieu. De student maakt gebruik van het in kaart brengen van het netwerk van/rondom een kind.
3. Professioneel werken
3a. Reflectief vermogen. De student reflecteert (op methodische wijze) aan de hand van theorie over opvoeding, ontwikkeling en onderwijs én eigen ervaringen op zijn eigen gedrag en formuleert wat dit betekent voor zijn professionele handelen.
3b. Onderzoekende en ondernemende houding. De student onderzoekt een aantal relevante actuele ontwikkelingen in de maatschappij/ het vakgebied en maakt hierbij gebruik van actuele en relevante bronnen ter onderbouwing.
3c. Ethisch handelen. De student is zich bewust van de eigen normen en waarden en relateert deze aan vertrouwelijk handelen in de beroepspraktijk.
3d. Samenwerken. De student verkent het referentiekader (cultureel- en communicatief) van verschillende werkvelden. De student is, in samenwerking met medestudenten, benaderbaar, communiceert op respectvolle wijze, maakt eigen werkwijze inzichtelijk en evalueert het samenwerkingsproces.
3e. Gericht op eigen kracht van het netwerk. De student orienteert zicht op de actoren in het netwerk en benoemt krachten uit het netwerk die ondersteunend zijn voor het kind.